Nawoord

NAWOORD BIJ DE DERDE HERZIENE DRUK

 

Elke nieuwe generatie komt in

de verleiding de opvattingen ener vorige

 te beschouwen zoals Rilke de roem

 van Rodin zag: als de som van de

misverstanden om een grote naam;

men zou willen zeggen: als de

 onjuiste interpretatie van de

aan de Sfinx ontwrongen antwoorden

op verkeerd gestelde vragen.

J. Presser (1963, pag. 21)

Het onderhavig boekje biedt een beschrijving van de aanleg van het Groot Noordhollandskanaal in 1823. Een enorm project waarvoor van Amster­dam tot aan Den Helder enkele miljoenen tonnen zand en klei werden verplaatst. Toch wordt er in de voorgaande bladzijden niet veel gebaggerd en gegraven: de meeste aandacht is gegaan naar de grote staking die tijdens de aanleg van het kanaal heeft plaats gevonden. Hoe belangrijk het kanaal ook is, nog belangrijker is een beschrijving van het overheidsbeleid dat leidde tot de aanleg ervan, de organisatie van het werk, de reactie van de overheid op de staking, de werk- en levensomstandigheden van de 'poldergasten' die het kanaal hebben gegraven en uiteindelijk de staking zelf die een nog niet eerder ontstoken licht werpt op de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw.

Natuurlijk is de staking bij het Groot Noordhollandskanaal, hoe uniek ook omdat ze de eerste staking van grote omvang was in het net tot stand gebrachte Koninkrijk der Nederland, geen incidentele gebeurtenis. En ze is natuurlijk niet meer dan de eerste geweest in de reeks stakingen die in de negentiende eeuw het ontstaan van de moderne arbeiders­beweging hebben gemarkeerd.

Niet meer dan dat? Toch wel. De beschrijving van de staking bij het Groot Noordhollandskanaal geeft aan dat de sociaalhistorisch die zich tot nu toe over de geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging hebben gebogen zich te zeer hebben beperkt tot de historie van slechts een klein deel van de arbeidende bevolking in de negentiende eeuw. Het is een ingang tot nieuwe bronnen waaruit blijkt dat de Nederlandse arbeiders­beweging een langere en rijkere geschiedenis heeft, dan velen nu nog veronderstellen.

In 1925 constateerde I.J. Brugmans het opmerkelijke verschijnsel "dat nog nimmer de geschiedenis is geschreven van de vierde stand in Nederland voor zijn maatschappelijke ontwaking" (I.J. Brugmans. 1971, pag. 13) Brugmans trachtte zelf met zijn boek 'De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. 1813-1870' in die leemte te voorzien, maar is daar - kan men vijftig jaar later zeggen - niet in geslaagd. Het maatschappelijk ontwaken wordt door hem omschreven als het ontstaan van het bewustzijn onder de arbeidende klasse, dat zij door eigen werkzaamheid iets ter verbetering van haar toestand kon verrichten. Een bewustzijn dat volgens Brugmans voor een niet onbelangrijk deel verklaard wordt door een stukje culturele emancipatie (onderwijs, opkomst van de pers) dat de naar verbetering van hun lot hakende arbeiders van welwillende, ietwat verlichte, liberalen in de schoot geworpen kregen. Gevolg: de oprichting van vakverenigingen, die - ondermeer door werkstakingen - pressie trachten uit te oefenen op de werkgevers (I.J. Brugmans, 1971 pag. 258) De meer ontwikkelde en geschoolde arbeiders ­de typografen en de diamantbewerkers - komen het eerst tot organisatie en dienen als voorbeeld voor de andere beroepen (I.J. Brugmans, idem)

Brugmans stemt hiermee in met de opvatting van Hudig, die zijn boek over 'De vakbeweging in Nederland, 1866-1878' begint met de woorden: "De vakbeweging in Nederland is niet geweest de onmiddellijke krachtige reflex op een krachtige economische ontwikkeling, niet de massale onweerstaan­bare beweging, vanzelf opgeweld omdat de economische groei het gebood. Niet aan de ontwikkeling der grootindustrie dankt zij haar bestaan; het handwerk heeft haar zien geboren worden" (Hudig jr.. 1904 pag. 1) Het is deze opvatting - nog steeds door velen gehuldigd - die thans aan enige herziening toe is.

Allereerst mag men ervan uitgaan dat het maatschappelijk ontwaken van de arbeidende klasse op enigerlei wijze samenhangt met ontwikkelingen in de Nederlandse economie. Gelijk Brugmans stelt is het niet mogelijk een simplistisch economische verklaring daarvoor te vinden. Het gelijk van Brugmans reikt overigens niet ver. Zijn afkeer van een simplistische verklaring zal weinig tegenstanders ontmoeten. Dat hij vervolgens, op jacht naar de duivel, een wel erg kinderlijk beeld geeft van het marxisme des te meer. Engels zegt daarover: "(...) volgens de materialistische geschiedenis­opvatting zijn de productie en de reproductie van het werkelijke leven in de geschiedenis het moment dat in laatste instantie bepalend is. Meer hebben Marx noch ik ooit beweerd. Wanneer iemand dat nu verdraait alsof het economisch moment het enige bepalende is, dan verandert hij deze stelling in een nietszeggende, abstracte, absurde frase. De economische toestand is de basis, maar de verschillende momenten van de bovenbouw ­politieke vormen van de klassenstrijd en zijn resultaten - staatsinrich­tingen die nu hun overwinning door de overwinnende klasse zijn vastge­steld enz. - rechtsvormen, en met name de reflexen van al deze werkelijke strijdconflicten in het brein der betrokkenen (politieke, juridische, filosofische theorieën, godsdienstige opvattingen en de ontwikkeling daarvan tot een stelsel van dogmata) oefenen eveneens hun inwerking uit op bet verloop van de historische strijd en bepalen in vele gevallen overwegend de vorm, waarin zij gevoerd wordt". (MEW 37, pag. 462-465)

De economische ontwikkeling is niet het enige, maar wel het bepalende moment in de geschiedenis. Dat geldt in het bijzonder voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Maar in de geschiedschrijving van de arbeiders­beweging vindt men daar, met als positieve uitzondering Henriëtte Roland Holsts 'Kapitaal en Arbeid in Nederland' (2 delen), weinig van terug. Wanneer men de ontwikkeling van de Nederlandse economie in de negentiende eeuw bekijkt, dan vindt men snel de verklaring voor het feit,dat de georganiseerde vakbeweging haar oorsprong vindt in het handwerk.

De reeds in de achttiende eeuw ingezette economische achteruitgang, die culmineerde in de Bataafse en Franse tijd (1795-1813) wordt niet in de eerste helft der negentiende eeuw gekeerd. Onder Willem I vindt een moeizame opbouw plaats, die hier en daar een vleugje herstel in de vaderlandse nijverheid brengt. Het voor de regionale markt producerende kleinbedrijf - tot tien man personeel - blijft overheersen; van fabrieks­matige arbeid is nauwelijks sprake.

Moderne industrie bestaat eigenlijk alleen in de Zuidelijke Nederlanden, die zich in 1830 afscheiden. Na 1850 worden de economische grondslagen verder uitgebouwd, maar dat gaat dan in toenemende mate gepaard met een zekere en wisselende mate van economische groei. Echter pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw verliest het kleinbedrijf geleidelijk zijn overheersende positie aan het grootbedrijf, dat zich in nieuwe bedrijfstakken ontwikkelde. Door deze ontwikkeling worden bij de handwerklieden defensieve standsreflexen opgeroepen, die vakverenigingen tot gevolg hebben. "Vakverenigingen werden gevormd om de stand der meubelmakers, der typografen enz., als van fatsoenlijke soorten werk­lieden, te verdedigen. De uitingen van standsbesef en vaktrots zijn juist bij de oudste vakverenigingen sprekend. Zij richtten zich tegen het werken met jongens en halfwassen en kwamen op voor loonsverhoging, (...) om. hun stand op te houden" (Van Tijn, 1974, pag. 44)

Een blik op het huishouden van de Nederlandse staat leert echter nog meer. De kleinschalige nijverheid biedt niet iedereen werk: rond 1850 is nog geen twintig percent van de mannelijke beroepsbevolking als handwerksman werkzaam. De weinige fabrieken bieden nog geen vier percent van de mannelijke beroepsbevolking een bestaan. Ruim een kwart van de beroepsbevolking blijkt werkzaam te zijn als dagloner; in de bouw, in de haven, maar vooral blijken zij betrokken te zijn bij de landbouw, de verveningen, de aanleg van kanalen en spoorwegen en het droogleggen van meren (Kwantitatieve gegevens m.b.t. de sociale structuur van Nederland rond 1850, nog niet gepubliceerd). Roland Holst heeft het ook over deze werkloze paupers als zij schrijft: "In Nederland bestond een proletariaat, naar verhouding talrijker en gedemo­raliseerder dan in andere landen, lange jaren v66r de moderne industrie en groothandel. Het kon niet aan de modern kapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten had:men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur gewild.

De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los, toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effecten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuite, maar van weldoener en welgedane". (Roland Holst 1,1902, pag. 118-119) Na lezing van dergelijke woorden krijgt men licht de indruk dat er in Nederland niet door Nederlanders werd gewerkt: een indruk die Henriëtte Roland Holst nog versterkt als zij zegt dat Engelse arbeiders de eerste spoorwegen aanlegden, het gasnet bouwden en beheerden, dat Duitse werkbazen en gezellen zich in de steden vestigden en daar gemakkelijk werk konden vinden, de vloot werd bemand door Noorse en Deense zeelieden. "Waarlijk, de Ned. werkman was een paria in eigen land geworden. De tijdgenooten verwonderden zich, dat duizenden vreemde­lingen een middel van bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen arbeider". (Roland Holst 1, 1902, pag. 108-109)

Brugmans laat zich in dezelfde zin uit. "Nog in de jaren zestig achtte een bijeenkomst van industriëlen de meeste arbeiders 'onbekwaam voor sjouwen'. Voor zware arbeid op het land, in de hooitijd, bij veenderijen of inpolderingen, voor grasmaaien waren zij dermate ongeschikt, dat hiervoor vreemdelingen moesten worden gebruikt. De aanwezigheid der talrijke buitenlanders - vooral Duitsers - in de veenderijen en de boerenbedrijven is het beste bewijs, dat in de klacht over de slapheid en traagheid der Nederlandse werklieden geen overdrijving schuilde" (I.J. Brugmans, 1971, pag. 1 72).  De hierboven weergegeven cijfers geven aan, dat er wel degelijk sprake is van een zekere mate van overdrijving. Het pauperisme heeft in de steden inderdaad een vrij grote omvang aangenomen, maar het is onjuist om de 'fysieke en geestelijke ontaarding', waarin de paupers geslachten lang zijn weggekwijnd, uit te strekken tot de gehele arbeidende klasse (Roland Holst 1, 1902, pag. 9-10). Het is inderdaad waar, dat vele Duitsers werkzaam waren in de veenderijen en de boerenbedrijven, maar dat is veel meer een gevolg van het feit dat in de korte seizoenen - het veenseizoen duurde bijvoorbeeld twee á drie maanden - zoveel werk moest worden verzet, dat het de beschikbare Nederlandse arbeidskrachten te boven ging. Niet de 'slapheid en traagheid' van de arbeiders, maar de hoeveelheid werk leidde tot het gebruik van vreemde arbeidskrachten.

De opvatting van Henriëtte Roland Holst - wat betreft de aanleg van de eerste spoorwegen - wordt ook niet gedeeld door Terry Coleman, die een gedegen studie maakte van de Engelse spoorwegbouwers, de 'railway navvies'. Met een zekere trots spreekt hij over het feit dat zij ook buiten Groot Brittannië werkten. Vergeefs zal men echter onder de landen waar zij werkzaam zijn geweest, Nederland zoeken. Daarentegen vermeldt hij wel, dat aan de eerste spoorweg die door Britten buiten hun vaderland werd aangelegd - de lijn Parijs-Rouaan, waarmee in 1841 een begin werd gemaakt toen in Nederland de lijn Amsterdam-Haarlem al was voltooid en de aanleg van de Rijnspoorlijn al ver was gevorderd - ook door Nederlan­ders werd gewerkt (Coleman, 1972, pag. 203).

Het lijkt daarom overdreven om de late opkomst van de georganiseerde arbeidersbeweging te wijten aan de grote omvang van het pauperisme. De eerste (vak)organisaties vindt men immers onder handwerkslieden, een groep die in gedrag de kleine burgerij zeer nabij kwam. De afstand tussen handwerkslieden onderling was zeer groot, maar groter nog was die tussen handwerkslieden en dagloners, die in de landbouw werkzaam waren of die hun karige maal verdienden bij de aanleg van kanalen en spoorwegen, het droogleggen van meren of het vervenen. Deze duidelijke geslaagdheid binnen de arbeidende klasse wordt door Giele en Van Oenen in hun artikel 'De sociale structuur van de Nederlandse samenleving rond 1850' aangegeven (zie daarvoor verder hoofdstuk II).

De groep grondwerkers/polderjongens/veenarbeiders - vele tienduizenden mannen groot - door Giele en van Oenen min of meer herontdekt, valt buiten de gezichtskring van veel sociaalhistorici, die zich met (het ontstaan van) de arbeidersbeweging hebben beziggehouden. Geheel onbegrijpelijk is dit niet. Door gedrag en gewoonten plaatsten de grondwerkers zich buiten de kleinburgerlijke dorpsgemeenschappen, in welker omgeving zij moesten werken. Hun aanwezigheid werd als een last ervaren, waaraan men trachtte te ontkomen door deze te negeren. Weggedrukt in de marge van de samenleving leenden zij zich niet voor romantische verhandelingen en kregen zij geen plaats in het Camera Obscurabeeld van de negentiende eeuw. Pas na 1850 ontstaat er enige belangstelling voor hen, als dominees hun woongemeenschappen tot zendingsgebied verklaren en hun ervaringen op papier zetten (onder andere C.E. van Koetsveld, 'polderjongens' in: "Ideaal en werkelijkheid", Schoonhoven, 1868). Zelf lieten de grondwerkers weinig schriftelijke blijken van hun bestaan na, waardoor zij verder in de vergetelheid werden gedrukt. De bestudering van hun stakingen - waarmee de werkgroep 'Spontane stakingen in de negentiende eeuw' in 1973 onder leiding van drs. J. Giele een begin maakte - blijkt echter een vruchtbare manier te zijn om veel leemtes in de kennis over de gewoonten van deze groep arbeiders te dichten. Overheidsdienaren, die met onlusten en oproeren onder deze groep werden geconfronteerd, verschaften hun superieuren - tot aan de koning toe - alle gewenste informatie over oorzaken en gevolgen van deze gebeurtenissen en over hun eigen hande1en in deze. Hun rapporten ­enkele honderden stakingen in de periode 1813-1890 betreffende – zijn terug te vinden in het Kabinet des Konings en de Staatssecretarie, archieven die door het Algemeen Rijksarchief in Den Haag worden beheerd, en in provinciale en gemeentearchieven.

De informatie die deze archieven verschaffen, laat zien dat stakingen onder deze groep arbeiders meer zijn dan zomaar incidentele gebeurtenissen. De regelmatige terugkerende stakingen vertonen veelal eenzelfde beeld van vaste gebruiken, die tot het verschijnsel behoren, zoals kermisachtige, carnavaleske optochten. De jaarlijks voorkomende stakingen in de veenderijen worden aangekondigd door de kreet: "De bolle is los" (fries voor 'de stier is losgebroken'), waarna iedereen zijn schop neerlegt en zich haast naar de plaats van appel. Men weet dat - als men niet snel genoeg gevolg geeft aan de stakingsoproep - men het risico loopt in de dichtstbijzijnde sloot gegooid te worden. Ondanks het feit, dat de arbeiders uit verschillende delen van het land of van daarbuiten kwamen, wisten zij, wat hen te doen stond als het afgesproken loon niet overeenkwam met dat wat werd uitbetaald. De hechte gemeenschap - afgesloten van de ingezetenen van de omringen­de gemeenten - met eigen informele doch streng nageleefde regels, waarbinnen de arbeiders werkten en leefden, biedt op het moment dat de verworven en/of afgesproken arbeidsvoorwaarden worden bedreigd de organisatorische kracht, die nodig is om aan die dreiging het hoofd te bieden.

De welbewuste lotsverbondenheid, die spreekt uit het optreden van deze gemeenschap als zij wordt benadeeld door de 'buitenwereld' of door de werkgevers, is vaak groter dan bij formele organisaties.

De bestaande gedachte dat de beweging onder de arbeiders pas betekenis krijgt als de arbeiders zich in duurzame organisaties verenigen lijkt daarmee aan een niet onaanzienlijke verandering toe. De geschiedenis van de arbeidersbeweging is meer dan de geschiedenis van haar organisaties. En het is daarbij ook onjuist om de gebeurtenissen die zich voor het ontstaan van vakverenigingen voordoen te plaatsen in het licht van die organisaties. Enerzijds is het zo dat ook voor - en later naast - de organisaties een basis was voor een zekere continuïteit in de sociale strijd, en anderzijds is het zeker onjuist dat het bestaan van organisaties automatisch ook beweging garandeert. Tot ver na het ontstaan van de eerste vakverenigingen hebben de hier beschreven polderwerkers en hun nazaten, de ongeschoolde arbeiders, een eigen inbreng behouden.

De ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nederland lijkt zich in de negentiende eeuw langs twee lijnen te voltrekken. De ene betreft de organisaties onder (geschoolde) werk1ieden: de sociaal-culturele verenigin­gen met hun zieken- en begrafenisbussen die zich later omvormen tot vakverenigingen. De organisaties van typografen maken het eerst deze ontwikkeling door. Zij worden daarbij geïnspireerd door de ideeën die leven in het Nederlandsch Werklieden Verbond, de in 1869 opgerichte Nederlandse afdeling van de Eerste lnternationale. Typografen spelen ove­rigens in dit verbond een vooraanstaande rol. De leden van de lnternationale zijn de drijvende kracht achter de oprichting van vele vakverenigingen. Het grote succes blijft echter uit. Veel van de vakverenigingen blijken (nog) niet levensvatbaar te zijn en zij die wel de kinderziekten overleven weigeren zich - op een enkele uitzondering na - bij de Internationale aan te sluiten.

De Internationale beperkt zich niet tot handwerkslieden en neemt ook het initiatief om losse arbeiders en fabrieksarbeiders tot organisatie te bewegen. Maar ook hier zonder veel succes. De in de Intemationale levende ideeën blijken voor de meeste handwerks­lieden nog te radicaal, waaraan de druk - die de patroons op hen uitoefenden - niet vreemd zal zijn. In 1871 sluiten veel gematigde vakverenigingen zich aaneen tot het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV). Later sluiten ook de vakverenigingen, waarin de Internationalen de boventoon voeren, zich aan bij het ANWV (Giele, 1973, pag. 206-219); het verbond, dat door enkele oprichters liever - om de tegenstelling met de Internationale te benadrukken - Algemeen Nationaal Werklieden Verbond was gedoopt (Giele, 1973, pag. 146-148).

Met de intrede van vele Internationalen in het ANWV is hun rol echter nog niet uitgespeeld. In 1878 richten zij de Gemengde Vereniging op, waarvan niet alleen handwerkslieden, maar ook onderwijzers, kantoorbedienden, winkelhouders en anderen lid zouden kunnen worden. De Gemengde Vereniging, bedoeld als onderafdeling van het ANWV, zou zich ook op staatkundig gebied gaan bewegen. Deze activiteit van de oud-lnternatio­nalen wordt door de leiding van het ANWV niet op prijs gesteld, hetgeen zich ondermeer uit in de afwijzing van het program van Gotha van de Duitse Sociaaldemocratische partij, dat door de Gemengde Vereniging als beginselprogramma wordt voorgesteld. De oud-lnternationalen treden daarop uit de ANWV en herdopen de Gemengde Vereniging in Sociaal­ democratische Vereniging. Het is de SDV - later de Sociaaldemocratische Bond (SDB) - die de lijn van de Eerste lnternationale voortzet en vakverenigingsactiviteiten gaat ontplooien onder dagloners en fabrieks­arbeiders. Daarnaast voert de SDB een strijd om uitbreiding van het kiesrecht, waartoe zij de Nederlandse Bond van Algemeen Kies- en Stemrecht (AK en S) opricht.

De activiteiten van de SDB blijken meer aan te slaan, dan die van de Eerste Internationale destijds. Men mag aannemen dat het niet alleen de welsprekendheid van Ferdinand Domela Nieuwenhuis en andere sociale propagandisten van de SDB is geweest, die dit succes - het samenbrengen van de twee lijnen waarlangs de arbeidersbeweging zich ontwikkelde ­heeft bewerkstelligd. Organisatie, formele organisatie, is tot dat moment voor dagloners - in het bijzonder voor grondwerkers, polderjongens, spoorwegbouwers en anderen - niet noodzakelijk en niet mogelijk. Niet noodzakelijk, omdat zij in hun hechte gemeenschappen, die zich tijdens het werkseizoen vormen, voldoende kracht vinden om verslechtering van arbeidsvoorwaarden tegen te gaan en/of verbetering ervan af te dwingen. Afgezien nog van het 'coalitie-verbod' is organisatie ook niet mogelijk, omdat zij buiten het werkseizoen over het gehele land verspreid wonen. Rond 1880 verandert hun situatie echter. Als de grote polderwerken zijn,verricht, de kanalen en spoorwegen aangelegd, dan zijn zij gedwongen hun arbeidsterrein te verleggen naar de havens en de fabrieken, die dan om arbeidskrachten schreeuwen. Daar vinden zij dezelfde structuur en verhoudingen, waaronder bij publieke werken moest worden gewerkt: de collectiviteit, de lotsverbondenheid van de arbeiders onderling en de onpersoonlijke relatie met de werkgever, waardoor tegenstellingen aan scherpte winnen. Daarentegen verruilen zij hun tijdelijke onderkomen in hutten en keten ergens langs een aan te leggen kanaal of spoorweg voor een permanente behuizing in de arbeiderswijken van de groeiende steden. Het bewustzijn, dat door stakingen verslechteringen kunnen worden gekeerd en verbeteringen afgedwongen, verlaat hen ondanks de ingrijpende veranderingen in levens- en arbeidspatroon niet. De strijdbaarheid en massaliteit van de arbeidersbeweging na 1880 kan hieruit worden verklaard.

Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), dat in 1893 wordt opgericht, verenigt tot de spoorwegstaking van 1903 de lijnen van de Nederlandse Arbeidersbeweging in zich. Dan keren vooral de vakverenigingen - die voortgekomen zijn uit de organisatie van handwerkslieden, zoals de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) van Henri Polak - zich af van, wat wordt genoemd, de 'staak-maar-raak-methoden' van het NAS. Zij bundelen hun krachten in een 'moderne bond' - het Nederlands Verbond van Vakverenigingen - dat op 1 januari 1906 van start gaat. Het NAS gaat echter - met bonden waarin ongeschoolde dagloners de overhand hebben - op de oude voet verder. Met de oprichting van het NVV wordt, naast het NAS - dat tot 1940 blijft bestaan - door de 'moderne' bonden een spoedig dominante koers uitgezet, waarin de nadruk meer op de mogelijkheden door organisaties dan op actie valt.



       
Laatst gewijzigd: 27-12-2006