De werkende stand

"Wij hebben tot nog toe nauwelijks van het volk te spreken gehad."

R. FRUIN (Kuttner, 1964, pag. 25)

De Nederlandse samenleving anno 1820 toont een geschakeerd beeld. Tussen de renteniers en de paupers - kenmerkend voor die samenleving­ laten zich nog vele andere lagen ontdekken. Schematisch weergegeven ziet de indeling er - ruwweg - als volgt uit.

I. GROTE BURGERIJ:

  1. ´aanzienlijken´: regenten, patriciërs, adel, hoge staatsfunctionarissen enz. 
  2. ´gegoeden´: academici, bankiers, welgestelde kooplieden, enz.

II. KLEINE BURGERIJ:

  1. winkeliers, kleine zelfstandige ondernemers.
  2. zelfstandige ambachtslieden. Werkbazen, molenaars e.d.
  3. a.   Semi-intellectuele beroepen: onderwijzers, klerken, gouverneurs, lagere ambtenaren.

b.   Kleine artistieke en vrije beroepen: toneelspelers, muzikanten, zaakwaarnemers e.d.

c.   (lager) toezichthoudend personeel, opzichters, marktmeesters, inspecteurs.

     4.  meesterknechts in fabrieken en werkplaatsen.

     5.  eigenerfde boeren, geen pachtboeren.

III. ARBEIDENDE KLASSE:

  1. Werklieden:
    1. handelswerklieden.
    2. geschoolde industriearbeiders.
    3. dienstpersoneel.
  2. Arbeiders:
    1. sjouwers, losse arbeiders, kruiers e.d. in de steden.
    2. landarbeiders, veenarbeiders, polderjongens, op het platteland.
    3. matrozen en schippersknechten.
    4. losse fabrieksarbeiders en manufactuurarbeiders.

IV.     LOMPENPROLETARIAAT:

  1. bedeelden:
    1. permanent bedeelden (invaliden, ouden van dagen, weduwen).
    2. tijdelijk bedeelden: werklozen.
  2. bedelaars, zwervers, zigeuners, vilders ed.

            (Giele e.a., 1974, pag. 24/25) 

Naar een kwantificering van deze indeling is het slechts gissen. Betrouwbare cijfers zijn, zeker wat de arbeidende klasse en het lompenproletariaat betreft, nauwelijks voorhanden. Een indruk van het aantal mensen dat in de nijverheid werkzaam is, kan men krijgen uit de van overheidswege in 1816 en 1820 gehouden enquêtes naar de omvang van de Nederlandse nijverheid. Deze moesten de noodzakelijke gegevens voor een mercantilistische politiek opleveren. (zie I.J. Brugmans, 1956, deel 1 en Il) "De tegenwoordige staat en behoeften der fabrieken en trafieken binnen het Rijk", zo schrijft de Minister van Binnenlandse Zaken, Röell, in augustus 1816 aan de verschillende provincies, "die allezins vereischt zou worden, om tot derzelver instandhouding, verbetering en de bevordering van derzelver bloei en welvaart naar eisch te kunnen werkzaam zijn, achte ik het, ten einde tot die volledige kennis zoo veel mogelijk te geraken, allezins dienstig om niet alleen van de soort, aard en het aantal der fabrieken en trafieken die zich binnen het Rijk bevinden, maar ook van derzelver tegenwoordige gesteldheid te kunnen opmaken, welke middelen bij de hand zouden behooren te worden genomen, om bet in den aanvang dezes ontwikkelde oogmerk op de meest gepaste en doelmatige wijze te berei­ken". (I.J. Brugmans, 1956, deel 1, pag. xi)

Deze enquête en die van 1820 geven niet zo'n florissant beeld van de nijverheid. Het aantal bedrijven is gering en de bedrijven die er zijn, zitten in de versukkeling. Neemt men het getal der arbeiders als criterium, dan moet men tot de conclusie komen dat rond 1820 van grootbedrijf in Nederland nauwelijks sprake is. Slechts enkele bedrijven hebben meer dan veertig man in dienst. Kenmerkend voor de binnenlandse nijverheid is het kleinbedrijf, ondernemingen met minder dan tien mensen in dienst.

Noord-Holland is het meest industrieel ontwikkeld. Daar vindt men nog enkele grote ondernemingen. En: "In verband hiermede is het rayon, waarbinnen de nijverheid haar producten verzond, uitgestrekter dan elders. Verscheping naar de koloniën wordt nogal eens vermeld, terwijl ook verzending naar het buitenland vaak voorkomt. (...) de bierbrouwerijen (...) exporteerden voornamelijk naar Oost- en West-Indië, en waren in omvang groter dan de brouwerijen in de landprovincies. Opmerkelijk is het nog dat de gevallen, waarin het bedrijf slechts in de behoeften van de eigen gemeente voorzag, zeer schaars zijn". I.J. Brugmans, 1971, pag. 28. onderstreping van ons, schr.)

De binnenlandse nijverheid geeft rond 1820 aan weinig mensen werk. In een stad als Alkmaar bijvoorbeeld, waar in die tijd ongeveer achtduizend mensen wonen, blijken slechts honderddertien personen werk te vinden in de tweeënveertig bedrijfjes die de stad rijk is. De landbouw en veeteelt wordt ook overwegend als kleinbedrijf uitge­oefend. In het algemeen voeren de boeren hun bedrijf geheel alleen met hun gezin en een vaste knecht, slechts in de oogstseizoenen bijgestaan door enkele losse landarbeiders. Als het boerenbedrijf niet genoeg opbrengt, dan wordt er wat bijverdiend door thuis wat werk te verrichten voor andere ondernemers. Vooral in de textielnijverheid wordt gebruik gemaakt van de diensten van het boerengezin.

Geregelde, vaste loonarbeid is er slechts voor weinigen. Velen zijn ge­dwongen zich als losse krachten te verhuren: als landarbeider, als veen­arbeider, als dijkwerker of als polderjongen. Voor hen betekent winter meestal werkeloosheid en bedeling. De seizoenarbeid op het land, in de venen en in de polders biedt jaarlijks werk aan tienduizenden mensen. Veel Nederlanders profiteren er echter niet van. Het zware werk is niet geschikt voor de vele paupers die het land telt. Jarenlang zijn zij weggekwijnd in fysieke en geestelijke ontaarding. Te zwak zijn ze om te werken. Alleen hun hand kunnen zij nog ophouden bij de diaconieën, die hen teveel geven om dood te gaan, maar te weinig om te leven. De arbeid die zij laten liggen, wordt gretig aanvaard door voor­namelijk Duitse Hollandsgänger. 's Zomers komen zij naar Nederland, werken hier en keren na enkele weken - een bescheiden aantal guldens rijker - naar hun gezinnen terug.

Het werk in de venen en in de polders heeft een duidelijk ander karakter dan het werk in de nijverheid. Wordt het laatste gekenmerkt door het kleinbedrijf, het eerste wordt als grootbedrijf uitgeoefend. De persoon­ lijke, patronale binding, die de werklieden en vaste boerenknechts met hun werkgevers hebben, is daar onbekend. De veenarbeiders, de polderjongens verhuren zich vaak in groepjes van tien, twaalf man aan een aannemer, die werk biedt aan enkele honderden mensen. Zij hebben een contract betreffende het uit te voeren werk en de uit te betalen lonen. Meer dan deze zakelijke relatie hebben zij nauwelijks. De sterke persoonlijke af­hankelijkheid die werklieden en vaste boerenknechts vaak dwingt zich bij beslissingen neer te leggen, kennen zij niet. Dit komt tot uiting als de aannemer zich niet wenst te houden aan de gemaakte afspraken. Dan maken zij een 'lavei', begint het 'bollejijen' of wordt het werk gestaakt. Uitzonderingen zijn die stakingen geenszins. In de venen zijn stakingen - de ene keer weliswaar heviger dan de andere - bijna jaarlijks terugkerende verschijnselen. Bij het polderwerk kent het staken eveneens een lange traditie. Als voorbeeld kan hier genoemd worden de indijking op Zuid-Beveland van Bath, Maire en Rilland in 1773. "Bij de drie duizend Werklieden arbeidden daar aan; het drooge Voorjaar begunstigde deeze Droogmaakerye. Doch in Zomermaand werd het vertraagd, door een geweldig oproer onder de Werklieden, meest uit Oost-Friesland derwaards overgekomen; waar toe, zo men meent, de onmaatig hoog gesteege prys der Eetwaaren aanleiding gaf Twaalf Sol­daaten, gezonden om 't zelve te stuiten, konden, onder zulk een aantal misnoegden, niets uitvoeren, welhaast werden zy overweldigd; sterker arm was daar toe noodig. Honderd vijftig Man uit Bergen op Zoom dempten den opstand, die een veragtering in 't werk te wege bragt; en een geheel staaken dreigde. De Belhamels werden gevangen genomen. De Hoog Baljuw en Rentmeester bewesten de Schelde, met eenige Schepenen van Middel­burg, spanden 'er als 's Graavenmannen de Vierschaar. Op een opgeregt Schavot werd, onder een daar op geplaatste galg, een der voornaamste Oproermaakeren gegeeseld, en een getal van omtrent drie honderd in Schepen, onder 't geleide van Krygsvolk, na Oost-Friesland te rug gezon­den. De Krygsbende bleef den ganschen Zomer in die Polder leggen, het werk werd hervat, voltooid, en hadt stevigheids genoeg om de stormen en hooge vloeden van het Najaar te kunnen wederstaan". (Vaderlandsche Historie, 1797, deel XXIV, pag. 354-355)

De hierbovengenoemde lagen van het bezitloze proletariaat leven sterk van elkaar gescheiden. De geschoolde werklieden, de boerenknechts voelen zich vaak meer aangetrokken tot de levenssfeer van hun bazen, dan tot die van de ongeschoolde en seizoenarbeiders. Dit uit zich ondermeer in het verschillende levenspatroon. Het overvloedige drankgebruik van de seizoen­arbeiders kan slechts op hun misprijzing rekenen, evenals het ongeregelde - als bandeloos beoordeelde - bestaan, dat zij leiden. Deze verschillen zijn voor een goed begrip van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging later in de negentiende eeuw van essentieel belang.



       
Laatst gewijzigd: 27-12-2006