U bent hier
De kleine wereld van
De bond in het bedrijf
http://www.jeroensprenger.nl/de-bond-in-het-bedrijf.html

© 2013 De kleine wereld van

De bond in het bedrijf

Henri Polak’s vakbeweging heet ‘moderne vakbeweging’. ‘Modern’ tegenover de ‘oude vakbeweging’ waarin het Nationaal Arbeids Secretariaat centraal staat. In het bijzonder opponeert Polak tegen de anarchistische en federalistische opvatting die daarbinnen worden gehuldigd. Veel van zijn opvattingen hebben de continuïteit van de vakbeweging bevorderd. En hebben eerlijk gezegd nog weinig van hun betekenis voor de huidige vakbeweging verloren. Neem de bezoldigde bestuurders, de gezonde bondshuishouding, de weerstandsfondsen. Op één punt blijft Polak het antwoord schuldig: moet het vakbondswerk lokaal of per bedrijf worden opgebouwd? Het is een vraagstuk waar de vakbeweging sinds het midden van de jaren vijftig mee worstelt. De ontwikkelingen die zich sindsdien voordoen – samen te vatten in de scheiding van wonen en werken – zijn niet voorzien.

In de tijd dat de moderne vakbeweging in het Nederlands Verbond van Vakverenigingen gestalte krijgt, vallen de woon- en de werkomgeving bijna samen. Er zijn grote infrastructurele werken – aanleg van kanalen, wegen, spoorwegen, droogleggen van polders – waaraan mensen werken die niet zelden van zeer grote afstand afkomstig zijn. Maar die zijn bijna gedurende het hele project woonachtig in keten of stallen in de onmiddellijke nabijheid. Dat geldt ook voor de jaarlijkse oogst- en maaiwerkzaamheden. Mocht er een noodzaak tot actie zijn – en die is er met enige regelmaat – dan wijken de omstandigheden niet of nauwelijks af van acties in de omgeving van havens, scheepswerven, textielfabrieken, diamantslijperijen, mijnen en dergelijke. Ook daar wonen de werklieden in de onmiddellijke nabijheid. De kracht van de vakbeweging wordt bepaald door de lotsverbondenheid die dagelijks zowel in het bedrijf als in de woonomgeving wordt gevoed. Polak kent geen andere wereld en kan die zich – afgaande op de brochure ‘De vakvereeniging, eenige beschouwingen over haar doel, inrichting en wijze van werken’ – ook niet voorstellen. ‘Mobiliteit’ in de zin dat er een overstap wordt gemaakt naar een andere bedrijfstak is onbekend.

Je moet ze raken waar het zeer doet
In het hoofdstuk ‘Wenken voor den vakstrijd’ wijst Polak op het belang van een goedgevulde weerstandskas, op verstandige betaalde vakbondsleiders die stevige onderhandelingen voeren, op het voorkomen van grootschalige werkstakingen en op een verstandige stakingsstrategie. “Zoo slagen bijvoorbeeld de bouwvakarbeiders er vaak in, in den drukken voorjaars- of zomertijd van een aantal afzonderlijke patroons voor en na aanmerkelijke loonsverhogingen af te dwingen.” Je moet ze raken waar (en wanneer) het zeer doet, zo wordt dit advies heden ten dage verwoord.
Polak heeft nog meer raadgevingen voor de vakstrijd. Als een patroon in de krant zijn lezing geeft over een conflict, dan moet de bond in dezelfde krant reageren. Mocht die krant dat weigeren, dan moet het verweer afzonderlijk worden gedrukt en onder het publiek worden verspreid. Maar het doet er wel toe op welke manier dat wordt gedaan. “Men doe dat echter niet in den vorm van een strooibiljet, dat, op gemeen papier gedrukt, op straat aan voorbijgangers wordt uitgereikt. In elke stad van eenige betekenis worden dagelijks duizenderlei strooibiljetten op die manier uitgedeeld, zoodat niemand van zulke dingen meer eenige nota neemt. Men make er een mooi brochuretje van, handig formaat, netjes gedrukt op goed papier, en bezorge het zorgvuldig huis aan huis, woning na woning; dan treft het doel, doch op geen enkele andere wijze.” Het is een actiewijze die heel goed past bij een stevig lokaal verankerde vakbond. Want waarom zullen er brochures huis-aan-huis worden bezorgd als er geen bekendheid is van en betrokkenheid bij het bedrijf dat van een zeker a-sociaal gedrag wordt beschuldigd?

Van kinderarbeid is geen sprake meer
Polak onderkent de zwakte van de vakbondsactie in het bedrijf. De politieke vakbondsactie moet daarbij soulaas bieden. Als voorbeeld geeft hij de strijd van de bakkersgezellen tegen de nachtarbeid. Hij heeft niet de illusie dat die door een strijd van bedrijf tot bedrijf kan worden afgedwongen. Politieke actie kan daarentegen wetgeving bevorderen waarbij nachtarbeid wordt verboden. Hij stelt zich vervolgens de vraag of naleving van de wet dan wel afgedwongen kan worden. “Jawel, zulke arbeidswetten worden wel degelijk gehandhaafd, en dat zal nog meer het geval zijn als de arbeiders zelf op de handhaving ervan toezien. Maar ook zonder zulk toezicht worden dergelijke wetten zeer vaak in hun vollen omvang nageleefd. Daar is bijvoorbeeld de Ongevallenwet. Men zal toch wezenlijk niet kunnen zeggen, dat die wet niet gehandhaafd wordt. Onze Arbeidswet is weliswaar van betrekkelijk weinig beteekenis, doch niettemin is er in ons land van kinderarbeid beneden de 12 jaar toch geen sprake meer.”
Tussen de twee wereldoorlogen ontwikkelt de Nederlandse industrie zich in enig tempo. Plaatselijke bedrijven groeien, fuseren, ontwikkelen nieuwe vestigingen, maar ook nieuwe activiteiten. Dit alles stelt de moderne vakbeweging voor het vraagstuk van de beroeps- en of bedrijfsgewijze organisatie. Als na de Tweede Wereldoorlog deze ontwikkeling onder binnen groeiende Europese marktomstandigheden wordt doorgezet, komt daar voor de vakbeweging het vraagstuk van de aanwezigheid in de bedrijfs- of woonomgeving bij. Voor de bedrijven worden aan de rand van gemeenten en langs vooral grote wegen bedrijfsterreinen aangelegd. Het wonen concentreert zich in wijken waar de bedrijvigheid zich praktisch beperkt tot de winkelcentra. Het woon-werkverkeer voltrekt zich, naarmate de motorische vervoersmiddelen zich steeds beter laten passen in het bestedingspatroon van de doorsnee werknemer, over groeiende afstanden. Een samenhang die aan het begin van de 20ste eeuw welhaast vanzelfsprekend is, verdwijnt als gevolg daarvan. Vanaf de jaren vijftig wordt er in steeds vaker een kloof tussen de leiding van de vakbeweging en de leden geconstateerd. Die kloof heeft zeker te maken met de grote betrokkenheid die de vakbeweging heeft met de belangrijke naoorlogse economische vraagstukken en die zij in overlegorganen als de SER en de Stichting van de Arbeid kwijt kan. Die betrokkenheid leidt ook tot verantwoordelijkheid voor onder meer het loon- en sociale zekerheidsbeleid, waarbij zij eerder aan de achterban wat uit te leggen heeft, dan daar wat te beluisteren heeft. Maar de groeiende afstand tussen wonen en werken heeft evenzeer zijn invloed op de kloof tussen leiding en leden.

Bedrijvenwerk geeft invulling aan democratie binnen de onderneming
Het ‘bedrijvenwerk’ moet daar een oplossing voor bieden. Tegelijkertijd moet dat bedrijvenwerk invulling geven aan de democratie binnen de bedrijven. In de gedachten die na de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot de economische ordening worden gehuldigd hebben werknemers via de vertegenwoordiging van hun vakbeweging in de SER en de Stichting van de Arbeid invloed op het nationale beleid, via de publieksrechtelijke bedrijfsorganisatie en de cao-onderhandelingen invloed op het bedrijfstakbeleid en via de ondernemingsraad invloed op het eigen bedrijfsbeleid. Het bedrijvenwerk, de vakbondsafdeling in het bedrijf, zou de achterbanorganisatie moeten vormen. Dat laatste is niet van een leien dakje gegaan. En zo gaat dat nog steeds niet. Stan Poppe, één van de grondleggers van het bedrijvenwerk binnen de Industriebond-NVV, heeft dat ooit beschreven. “De bedrijvenmedewerkers uit de diverse districten kwamen regelmatig bijeen in een soort begeleidingsgroep. Dan werden er ervaringen uitgewisseld, of het lukte om kaderleden in de bedrijven te vinden, hoe de verhouding met de ondernemingsraad was, dat soort dingen. Maar onder invloed van maatschappelijke veranderingen ontdekten we dat wij met bedrijvenwerk eigenlijk ook met democratisering bezig waren. Dat was oorspronkelijk geen doel, maar is er later bijgekomen. Het bondsbestuur wilde aanvankelijk bijvoorbeeld niet dat de bedrijfscontactmannen en –commissies werden gekozen. Die werden benoemd door het bondsbestuur; zij werden immers beschouwd als vertegenwoordiger van de bond, van de districtsbestuurder in het bedrijf. Pas later is dat omgedraaid en ging men vinden dat het activiteiten van de mensen zelf moesten zijn, ook om invloed binnen de bond uit te oefenen.”
Maar het vakbondswerk binnen het bedrijf ervaart op microniveau snel wat de vakbeweging op macroniveau ervaart. Ondanks alle pogingen de communicatie goed te organiseren ontstaat er een kloof tussen de kaderleden en de achterban. Zijn de kaderleden niet zelden de brengers van slecht nieuws, in plaats van de stevige belangenbehartigers die de vakbondsleden in hen willen zien. En voelen die kaderleden zich met enige regelmaat bedreigd in hun eigen loopbaan binnen het bedrijf. Het valt immers niet mee oppositie te voeren tegen het sociaal beleid van de onderneming, waarbij je zelf in dienst bent. Je achterban stuwt je vooruit, maar verschrompelt als je een beroep op ze doet om de flinke woorden in daden om te zetten en is helemaal afwezig als je promotie wilt maken. Op dat soort momenten van eenzaamheid herinneren sommigen zich van de vakbondskadercursus dat de bezoldigde vrijgestelde bestuurder één van de steunpilaren is van de moderne vakbeweging is. “Die Henri Polak had het zo gek nog niet gezien”, denken ze dan…