U bent hier
De kleine wereld van
De vakbond in de buurt
http://www.jeroensprenger.nl/de-vakbond-in-de-buurt.html

© 2013 De kleine wereld van

De vakbond in de buurt

De vakbeweging vindt zijn ontstaan in lokale beroepsgroepen. Plaatselijk hebben verschillende beroepsgroepen hun krachten gebundeld. Beroepsgewijs hebben plaatselijke bonden zich tot landelijke organisaties aaneengesmeed. Hoe nu die zelfstandige ontwikkelingen onder te brengen in één allesomvattende organisatie. Dat is het vraagstuk waar Henri Polak het in de eerste jaren van het NVV druk mee heeft.

De inwendige organisatie van de vakbeweging is het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel, zou oud-NKV-voorzitter Jan Mertens ooit zeggen. Polak heeft er in de discussies over de oprichting van het NVV mee geworsteld. Hij bestempelde het tot een vraagstuk waar eigenlijk geen algemeen geldende oplossing voor is omdat de verschillen per bedrijfstak te groot zijn. Beroepsgroepen als timmerlieden en metselaars in aparte plaatselijke organisaties, dat kan volstaan, vindt hij. Voor de diamantbewerkers daarentegen – lang georganiseerd in verenigingen voor een enkele beroepsgroep – moet er  een gezamenlijke organisatie komen. Maar, zegt Polak: “De organisatievorm was daar makkelijk vast te stellen, omdat nagenoeg alle diamantbewerkers in één stad zijn gevestigd.” Echte problemen ziet hij bij de organisatie van spoorwegarbeiders. Bij de grote stations kan je vakgroepen vormen, maar bij de kleine stations zijn niet zelden verschillende functies in één persoon verenigd.

Onding
“Onze Nederlandse vakbonden schijnen aan deze zaak nimmer enige aandacht te hebben geschonken. Het gewone stelsel van plaatselijke afdelingen, dus van aardrijkskundige en niet van industriële indeling, heerst alom. Hoe echter de organisatievorm ook moge zijn, aan één hoofdvoorwaarde moet worden voldaan, wil de gehele bond goed werken en wel aan deze, dat de afdelingen of de vakgroepen niet moeten worden beschouwd als zelfstandige verenigingen, die zich met andere verenigingen tot een soort van losse federatie hebben verbonden, doch dat zij zijn onderdelen van het grote lichaam en daaraan ondergeschikt. Niet de plaatselijke afdeling is hoofdzaak, doch de nationale bond. Het stelsel van autonome afdelingen is een onding. Eenheid van tactiek, van propaganda, van organisatie, van handelen is alleen dan mogelijk, als de afdelingen zich onvoorwaardelijk te houden hebben aan een centrale leiding, uitgeoefend door het bondsbestuur, dat zijn bevoegdheden ontleent aan zorgvuldig samengestelde en streng gehandhaafde statuten, alsook aan de besluiten van het bondscongres.”
Zelf heeft Polak, samen met Jan van Zutphen, in deze geest de Algemene Nederlandse Diamantbewerkerbond (ANDB) gevormd. In 1894 vindt er in het diamantbedrijf een grote staking plaats. Uiteindelijk wordt die gewonnen. Voor Polak en Van Zutphen is dat aanleiding om alle verenigingen voor elke aparte beroepsgroep eerst tot een federatie om te smeden. Zij behouden in eerste aanleg een zekere autonomie, tot uitdrukking komend in een eigen bestuur en eigen bevoegdheden. Geleidelijk aan worden de bevoegdheden echter verlegd naar het hoofdbestuur. De lidverenigingen worden afdelingen en weer later worden de afdelingen vakgroepen, die geen eigen bestuur meer hebben. Het hoofdbestuur is dan niet langer samengesteld uit bestuurders van de lidverenigingen, maar omgevormd tot een bondsraad met gekozen vakgroepvertegenwoordigers. Gladjes verloopt het proces niet. Polak moet regelmatig dreigen met aftreden om de centralisatie af te dwingen. En dan betreft het hier nog slechts een Amsterdamse aangelegenheid, ondanks de pretenties die door de termen ‘algemeen’ en ‘Nederlands’ in de naamgeving van de ANDB worden gewekt.

Bestuurdersbonden
Onder invloed van de SDAP zijn rondom de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw plaatselijk Bestuurdersbonden opgericht. In die organisaties komen plaatselijke afdelingen van de SDAP samen met plaatselijke vakverenigingen, maar ook met coöperaties en sociaal-culturele arbeidersverenigingen. Met deze organisatievorm probeert de SDAP een tegenhanger te bieden voor de Plaatselijke Arbeids-Secretariaten (PAS) van het NAS. Die Bestuurdersbonden zijn niet onbetekenend. Vaak verzorgen zij gezamenlijke huisvesting voor de deelnemende organisaties of bieden zij hen een vergaderlokaliteit. Stichtingen Eigen Gebouw – ‘de Steg’ – hebben als uitvloeisel van dergelijke activiteiten vele jaren in verschillende gemeenten bestaan. Vanaf 1903 – samenvallend met de start van de Ongevallenwet - worden daar de Bureau’s van Arbeidsrecht aan toegevoegd. Het is daarom een hachelijke zaak om daar verandering in aan te brengen. De plaatselijke trots over het bereikte, het signaal vanuit de arbeidersbeweging aan de samenleving dat men op eigen benen staat, is daarbij in het geding. Toch gaat Polak de strijd aan.
In de slipstream van de vorming van het NVV komen in juli 1905 de Bestuurdersbonden bij elkaar. Aanleiding is de plaats van de politieke partij en de coöperaties in de Bestuurdersbond. In een polemiek die zich ontwikkelt tussen Pieter Lodewijk Tak en Polak naar aanleiding van de heiersstaking van 1905 in Amsterdam wordt de reden daarvan duidelijk. Volgens Tak hadden de Amsterdamse SDAP-afdelingen zich binnen de Bestuurdersbond van stemming moeten onthouden over deze zuivere vakbondsaangelegenheid. Polak is het daar volmondig mee eens en verbindt daaraan de conclusie dat partijafdelingen niet in de Bestuurdersbond thuishoren. Vooralsnog zet Polak in op een beperking van de bevoegdheden van de Bestuurdersbond. Later voert hij de druk op. Het is hem namelijk een doorn in het oog dat Bestuurdersbonden stakingen van plaatselijke vakbondsafdelingen financieel steunen, terwijl de landelijke vakbond dat weigert. Ook de financiële onafhankelijkheid van de lokale vakbeweging zint hem niet. Naar Engels voorbeeld vindt hij dat de plaatselijke bonden de contributie volledig in de landelijke kas moeten storten, in plaats van een ‘povere’ afdracht te doen. “De hooggeprezen autonomie van de afdeling leidt onvermijdelijk naar de afgrond van de directe actie. Het slechte voorbeeld heeft vervolgens weer een uitwerking op het individuele vakbondslid. Totale desorganisatie, die erger is dan in het geheel geen organisatie, is daarvan noodwendig het gevolg.”

Witkielen
In 1907 wordt door de ANDB binnen het NVV het voorstel ingediend om de Bestuurdersbonden tot plaatselijke afdelingen van de nog jonge vakcentrale om te vormen. De eerste richtlijnen daarvoor worden in 1908 uitgevaardigd. Twee jaar later volgt er een duidelijke instructie aan de bonden. Naast de eerder genoemde bezwaren tegen de ‘oude’ Bestuurdersbonden wordt dan opgemerkt dat ze laks zijn in het aanleveren van de vereiste statistische gegevens voor het jaarverslag. Maar ook de ondeugdelijkheid van de gegevens zelf speelt een rol. Vanwege de gevoelige relatie met de SDAP gaat de ontwikkeling echter moeizaam. Dat komt tot uitdrukking op een bijeenkomst in 1912. “We willen niet de witkielen worden van het NVV”, valt daar te horen. En ook: ‘wijziging is goed, maar we moeten de geschiedenis eerbiedigen.”
Dan gooit Polak zijn gewicht in de strijd. In 1913 zegt hij resoluut: “we schaffen de oude Bestuurdersbonden af en richten nieuwe op, omdat we die nodig hebben!” Vervolgens verschijnen in De Vakbeweging de modelstatuten voor de nieuwe Bestuurdersbonden, met daarin een plaats voor de Bureau’s voor Arbeidsrecht en voor “Centrale commissies voor Arbeidersontwikkeling”.
Op papier is de centralisatie een feit. De spanningen tussen de landelijke leiding en de plaatselijke organisatie zijn daarmee overigens nog niet ten einde. Netzomin als de spanning tussen de beroeps- of de bedrijfsorganisatorische opbouw van de vakbeweging.